.
Berekent een raster van deelnemende gebieden met behulp van het één richting D8 stroommodel. De deelname van elke cel in het raster wordt als één genomen (of wanneer het optionele weegraster wordt gebruikt, de waarde van het weegraster). Het deelnemende gebied voor elke cel in het raster wordt genomen als zijn eigen deelname plus de deelname van hoger gelegen buren die daarin afvoeren overeenkomstig het D8 stroommodel.
Als het optionele shapefile voor afvoerpunten wordt gebruikt, worden alleen de cellen voor afvoer en de hoger gelegen cellen (volgens het D8 stroommodel) die binnen het domein liggen geëvalueerd.
Standaard controleert het gereedschap op besmetting van randen. Dit wordt gedefinieerd als de mogelijkheid dat een waarde van een deelnemend gebied ondergewaardeerd kan zijn wegens het feit dat rastercellen buiten het domein niet worden meegeteld. Dit komt voor als de drainage inwaarts gericht is van de grenzen van het gebied met waarden “Geen gegevens” voor hoogte. Het algoritme herkent dit en rapporteert “Geen gegevens” voor het deelnemende gebied. Het is normaal om stroken met waarden “Geen gegevens” te zien die zich inwaarts uitstrekken vanaf grenzen langs stroompaden die het domein binnenkomen bij een grens. Dit is het gewenste effect en geeft aan dat het deelnemende gebied voor deze cellen van het raster onbekend zijn wegens het feit dat het afhankelijk is van terrein buiten het domein voor beschikbare gegevens. Controle van besmetting van randen kan worden uitgeschakeld in die gevallen waarvan u weet dat het geen probleem is of als u deze problemen wilt negeren, als bijvoorbeeld de DEM werd geclipt langs de omtrek van een waterberging.
Een raster van D8 stroomrichtingen die zijn gedefinieerd, voor elke cel, al de richting van die van één van zijn acht aangelegen of diagonale buren met de steilste neerwaartse helling. Dit raster kan worden verkregen als de uitvoer van het gereedschap “D8 Stroomrichtingen”.
Optioneel.
Een punt-shapefile dat de interessante afvoerpunten definieert. Als het bestand wordt gebruikt worden alleen de de hoger gelegen cellen van deze cellen voor afvoer in overweging genomen om binnen het te evalueren domein te liggen .
Optioneel.
Een raster dat de deelname aan een stroom weergeeft van elke cel. Deze deelnames (waarnaar soms wordt verwezen als gewichten of ladingen) worden gebruikt in de accumulatie van het deelnemende gebied. Als dit invoerbestand niet wordt gebruikt, zal voor de deelname aan de stroom één voor elke cel van het raster worden aangenomen.
Een vlag die aangeeft of het gereedschap moet controleren op besmettingen van randen. Besmetting van randen wordt gedefinieerd als de mogelijkheid dat een waarde van een deelnemend gebied ondergewaardeerd kan zijn wegens het feit dat rastercellen buiten het domein niet worden meegeteld. Dit komt voor als de drainage inwaarts gericht is van de grenzen van het gebied met waarden GEEN GEGEVENS voor hoogte. Het algoritme herkent dit en rapporteert “Geen gegevens” voor het deelnemende gebied. Het is normaal om stroken met waarden GEEN GEGEVENS te zien die zich inwaarts uitstrekken vanaf grenzen langs stroompaden die het domein binnenkomen bij een grens. Dit is het gewenste effect en geeft aan dat het deelnemende gebied voor deze cellen van het raster onbekend zijn wegens het feit dat het afhankelijk is van terrein buiten het domein voor beschikbare gegevens. Controle van besmetting van randen kan worden uitgeschakeld in die gevallen waarvan u weet dat het geen probleem is of als u deze problemen wilt negeren, als bijvoorbeeld de DEM werd geclipt langs de omtrek van een waterberging.
Standaard: True
Een raster van waarden voor deelnemend gebied berekent als de eigen deelname van de cel plus de deelname van hoger gelegen buren die daarin afvoeren overeenkomstig het D8 stroommodel.
processing.runalg('taudem:d8contributingarea', -p, -o, -wg, -nc, -ad8)
Maakt 2 rasters. Het eerste bevat de stroomrichting vanuit elke cel van het raster naar één van zijn aangelegen of diagonale buren, berekent met behulp van de richting van de steilste afdaling. Het tweede bevat de helling, zoals geëvalueerd in de richting van de steilste afdaling, en wordt gerapporteerd als verval/afstand, d.i. tan van de hoek. Stroomrichting wordt gerapporteerd als GEEN GEGEVENS voor elke cel van een raster die aanligt aan de rand van het domein van de DEM, of aanligt aan een waarde GEEN GEGEVENS in de DEM. In vlakke gebieden worden stroomrichtingen toegewezen, weg van hoger gelegen grond en in de richting van lager gelegen grond, met behulp van de methode van Garbrecht en Martz (1997). Het algoritme D8 stroomrichting kan worden toegepast op een DEM dat zijn gaten niet heeft gevuld, maar zal dan resulteren in waarden GEEN GEGEVENS voor stroomrichting en helling op het laagste punt van elk gat.
Coderen D8 stroomrichting:
1 — Oost
2 — Noordoost
3 — Noord
4 — Noordwest
6 — Zuidwest
7 — Zuid
8 — Zuidoost
De route van de stroomrichting over vlakke gebieden wordt uitgevoerd overeenkomstig de methode die is beschreven door Garbrecht, J. en L. W. Martz, (1997), “The Assignment of Drainage Direction Over Flat Surfaces in Raster Digital Elevation Models”, Journal of Hydrology, 193: 204-213.
Een raster met hoogtewaarden. Dit is gewoonlijk de uitvoer van het gereedschap “Gaten verwijderen”, in welk geval het hoogten zijn met verwijderde gaten. gaten zijn laag gelegen hoogtegebieden in digitale hoogtemodellen (DEM’s) die volledig zijn omsloten door hoger terrein. Zij worden gewoonlijk beschouwd als artefacten van het proces van digitaliseren die interfereren met het verwerken van de stroom over DEM’s. Zij worden dus verwijder door hun hoogte te verhogen tot het punt waarop zij nog juist vanuit het domein afvoeren. Deze stap is niet essentieel als u redenen heeft om aan te nemen dat de gaten in uw DEM echt zijn. Indien een aantal gaten inderdaad zouden bestaan en dus niet zouden moeten worden verwijderd, terwijl tegelijkertijd andere artefacten worden geacht te zijn die zouden moeten worden verwijderd, zouden de actuele gaten hoogtewaarden GEEN GEGEVENS moeten hebben ingevoegd op hun laagste punt. Waarden GEEN GEGEVENS dienen om randen van het domein te definiëren in het stroomveld, en hoogten worden alleen verhoogd tot waar de stroom over een rand loopt, dus een interne waarde GEEN GEGEVENS zal er voor zorgen dat een gat niet wordt verwijderd, indien nodig.
Een raster van D8 stroomrichtingen die zijn gedefinieerd, voor elke cel, als de richting van die van één van zijn acht aangelegen of diagonale buren met de steilste neerwaartse helling.
Een raster dat de helling weergeeft in de D8 stroomrichting. Dit wordt gemeten als verval/afstand.
processing.runalg('taudem:d8flowdirections', -fel, -p, -sd8)
Berekent een raster van een specifiek opvanggebied dat het deelnemend gebied is per eenheid lengte contour met behulp van de benadering meerdere stroomrichting D-oneindigheid. D-oneindigheid stroomrichting wordt gedefinieerd als de steilste neerwaartse helling op vlakke driehoekige facetten op een in blokken gecentreerd raster. De deelname van elke cel in het raster wordt genomen als de lengte van de cel in het raster (of, indien de optionele gewogen invoer voor het raster wordt gebruikt, van het gewogen raster). Het deelnemende gebied van elke cel van het raster wordt dan genomen als zijn eigen deelname plus de deelname van hoger gelegen buren die enkele delen daarin afvoeren overeenkomstig het D-oneindigheid stroommodel. De stroom van elke cel ofwel alle afvoeren naar één buur, als de hoek valt langs een hoofdrichting (0, π/2, π, 3π/2) of secundaire richting (π/4, 3π/4, 5π/4, 7π/4), of in een hoek ligt die valt tussen de directe hoek van twee aanliggende buren. In het laatste geval wordt de stroom geproportioneerd tussen deze twee buurcellen, overeenkomstig het feit hoe dicht de hoek van de stroomrichting is gelegen ten opzichte van de directe hoek van die cellen. De hier gebruikte lengte van de contour is de grootte van de cel van het raster. De resulterende eenheden van het specifieke opvanggebied zijn lengte-eenheden, dezelfde als die van de grootte van de cel van het raster.
Wanneer het optionele gewogen raster niet wordt gebruikt, wordt het resultaat gerapporteerd in termen van het specifieke opvanggebied, het hoger gelegen gebied per eenheid contourlengte, hier genomen als het aantal cellen maal de lengte van de cel van het raster (celgebied gedeeld door lengte cel). Dit gaat er van uit dat de lengte van de cel van het raster de effectieve contourlengte is, in de definitie van het specifieke opvanggebied en maakt geen onderscheid in verschil in contourlengte afhankelijk van de stroomrichting. Wanneer het optionele gewogen raster wordt gebruikt, wordt het resultaat direct gerapporteerd als een optelsom van de gewichten, zonder enige schaling.
Als het optionele shapefile voor afvoerpunten wordt gebruikt, worden alleen de cellen voor afvoer en de hoger gelegen cellen (volgens het D-oneindigheid stroommodel) die binnen het domein liggen geëvalueerd.
Standaard controleert het gereedschap op besmetting van randen. Dit wordt gedefinieerd als de mogelijkheid dat een waarde van een deelnemend gebied ondergewaardeerd kan zijn wegens het feit dat rastercellen buiten het domein niet worden meegeteld. Dit komt voor als de drainage inwaarts gericht is van de grenzen van het gebied met waarden “Geen gegevens” voor hoogte. Het algoritme herkent dit en rapporteert “Geen gegevens” voor het deelnemende gebied. Het is normaal om stroken met waarden “Geen gegevens” te zien die zich inwaarts uitstrekken vanaf grenzen langs stroompaden die het domein binnenkomen bij een grens. Dit is het gewenste effect en geeft aan dat het deelnemende gebied voor deze cellen van het raster onbekend zijn wegens het feit dat het afhankelijk is van terrein buiten het domein voor beschikbare gegevens. Controle van besmetting van randen kan worden uitgeschakeld in die gevallen waarvan u weet dat het geen probleem is of als u deze problemen wilt negeren, als bijvoorbeeld de DEM werd geclipt langs de omtrek van een waterberging.
Een raster van stroomrichtingen, gebaseerd op de D-oneindigheid stroommethode met behulp van de steilste helling van een driehoekig facet. Stroomrichting wordt bepaald als de richting van de steilste neerwaartse helling op de 8 driehoekige facetten van een 3x3-blok gecentreerd raster. Stroomrichting wordt gecodeerd als een hoek in radialen, tegen de wijzers van de klok in vanuit Oost als een doorlopende (floating point) kwantiteit tussen 0 en 2π. De resulterende stroom in een raster wordt dan gewoonlijk geïnterpreteerd als zijnde geproportioneerd tussen de twee naburige cellen die het driehoekige facet met de steilste neerwaartse helling definiëren.
Optioneel.
Een punt-shapefile dat de interessante afvoerpunten definieert. Als het bestand wordt gebruikt worden alleen de de hoger gelegen cellen van deze cellen voor afvoer in overweging genomen om binnen het te evalueren domein te liggen .
Optioneel.
Een raster dat de deelname aan een stroom weergeeft van elke cel. Deze deelnames (waarnaar soms wordt verwezen als gewichten of ladingen) worden gebruikt in de accumulatie van het deelnemende gebied. Als dit invoerbestand niet wordt gebruikt, wordt het resultaat gerapporteerd in termen van het specifieke opvanggebied (het hoger gelegen gebied per eenheid contourlengte) genomen als het aantal cellen maal lengte cel van het raster (celgebied gedeeld door cellengte).
Een vlag die aangeeft of het gereedschap moet controleren op besmettingen van randen. Besmetting van randen wordt gedefinieerd als de mogelijkheid dat een waarde van een deelnemend gebied ondergewaardeerd kan zijn wegens het feit dat rastercellen buiten het domein niet worden meegeteld. Dit komt voor als de drainage inwaarts gericht is van de grenzen van het gebied met waarden GEEN GEGEVENS voor hoogte. Het algoritme herkent dit en rapporteert “Geen gegevens” voor het deelnemende gebied. Het is normaal om stroken met waarden GEEN GEGEVENS te zien die zich inwaarts uitstrekken vanaf grenzen langs stroompaden die het domein binnenkomen bij een grens. Dit is het gewenste effect en geeft aan dat het deelnemende gebied voor deze cellen van het raster onbekend zijn wegens het feit dat het afhankelijk is van terrein buiten het domein voor beschikbare gegevens. Controle van besmetting van randen kan worden uitgeschakeld in die gevallen waarvan u weet dat het geen probleem is of als u deze problemen wilt negeren, als bijvoorbeeld de DEM werd geclipt langs de omtrek van een waterberging.
Standaard: True
Een raster van een specifiek opvanggebied dat het deelnemend gebied is per eenheid lengte contour met behulp van de benadering meerdere stroomrichting D-oneindigheid. Het deelnemende gebied voor elke cel in het raster wordt genomen als zijn eigen deelname plus de deelname van hoger gelegen buren die daarin afvoeren overeenkomstig het D-oneindigheid stroommodel.
processing.runalg('taudem:dinfinitycontributingarea', -ang, -o, -wg, -nc, -sca)
Wijst een stroomrichting toe, gebaseerd op de stroommethode D-oneindigheid met behulp van de steilste helling van een driehoekig facet (Tarboton, 1997, “A New Method for the Determination of Flow Directions and Contributing Areas in Grid Digital Elevation Models”, Water Resources Research, 33(2): 309-319). Stroomrichting wordt gedefinieerd als de steilste helling op vlakke driehoekige facetten op een blok gecentreerd raster. Stroomrichting wordt gecodeerd als een hoek in radialen, tegen de wijzers van de klok in vanuit Oost als een doorlopende (floating point) kwantiteit tussen 0 en 2π. Stroomrichting wordt bepaald als de richting van de steilste neerwaartse helling op de 8 driehoekige facetten van een 3x3-blok gecentreerd raster. De resulterende stroom in een raster wordt dan gewoonlijk geïnterpreteerd als zijnde geproportioneerd tussen de twee naburige cellen die het driehoekige facet met de steilste neerwaartse helling definiëren.
Een blok gecentreerde weergave wordt gebruikt waarin elke waarde voor hoogte de hoogte van het centrum van de corresponderende cel van het raster weergeeft. Acht vlakke driehoekige facetten worden gevormd tussen elke cel van het raster en zijn acht buren. Elk daarvan heeft een neerwaartse vector die, wanneer vanuit het centrum naar buiten getekend, een hoek kan hebben die ligt binnen of buiten het 45 graden (π/4 radiaal) hoekbereik van het facet op het centrumpunt. Als de hoek van de vector van de helling binnen de hoek van het facet ligt, vertegenwoordigt het de steilste stroomrichting op dat facet. Als de hoek van de vector van de helling buiten een facet ligt, wordt de steilste stroomrichting, geassocieerd met dat facet, genomen langs de steilste hoek. De helling en stroomrichting, geassocieerd met het raster van de cel, wordt genomen als de magnitude en richting van de steilste neerwaartse vector uit alle acht facetten. Helling wordt gemeten als verval/afstand, d.i. tan van de hoek van de helling.
In het geval dat er geen positieve vectoren voor de helling zijn (neerwaarts), wordt de stroomrichting ingesteld met behulp van de methode van Garbrecht en Martz (1997) voor het bepalen van de stroom over vlakke gebieden. Dit zorgt er voor dat vlakke gebieden afvoeren weg van hoger gelegen grond en in de richting van lager gelegen grond. Het raster voor het stroompad om drainage langs bestaande stromen te forceren is een optionele invoer en, indien gebruikt, neemt voorrang boven de hoogten voor het instellen van de stroomrichtingen.
Het algoritme D-oneindigheid stroomrichting kan worden toegepast op een DEM dat zijn gaten niet heeft gevuld, maar zal dan resulteren in waarden “Geen gegevens” voor de D-oneindigheid stroomrichting en helling, geassocieerd met het laagste punt van het gat.
Een raster van hoogtewaarden. Dit is gewoonlijk de uitvoer van het gereedschap “Gaten verwijderen”, in welk het hoogten zijn met verwijderde gaten.
Een raster van stroomrichtingen, gebaseerd op de D-oneindigheid stroommethode met behulp van de steilste helling van een driehoekig facet. Stroomrichting wordt bepaald als de richting van de steilste neerwaartse helling op de 8 driehoekige facetten van een 3x3-blok gecentreerd raster. Stroomrichting wordt gecodeerd als een hoek in radialen, tegen de wijzers van de klok in vanuit Oost als een doorlopende (floating point) kwantiteit tussen 0 en 2π. De resulterende stroom in een raster wordt dan gewoonlijk geïnterpreteerd als zijnde geproportioneerd tussen de twee naburige cellen die het driehoekige facet met de steilste neerwaartse helling definiëren.
Een raster van helling geëvalueerd met behulp van de methode D-oneindigheid, beschreven in Tarboton, D. G., (1997), “A New Method for the Determination of Flow Directions and Contributing Areas in Grid Digital Elevation Models”, Water Resources Research, 33(2): 309-319. Dit is de steilste uitgaande helling van één van de acht driehoekige facetten, gecentreerd op elk cel van het raster, gemeten als verval/afstand, d.i. tan van de hoek van de helling.
processing.runalg('taudem:dinfinityflowdirections', -fel, -ang, -slp)
Maakt 3 rasters die voor elke cel van het raster bevatten: 1) het langste pad, 2) het totale pad en 3) het nummer van de volgorde volgens Strahler. Deze waarden worden afgeleid van het netwerk, gedefinieerd door het D8 stroommodel.
De langste lengte opwaarts is de lengte van het stroompad vanaf de verste cel die afvoert in elke cel. De totale opwaartse lengte van het pad is de opwaartse lengte van het gehele rasternetwerk van elke cel van het raster. Lengtes worden gemeten tussen centra van cellen, waarbij rekening wordt gehouden met de grootte van de cel en of de richting aanliggend of diagonaal is.
De volgorde volgens Strahler wordt als volgt gedefinieerd: Een netwerk van stroompaden wordt gedefinieerd door het raster D8 stroomrichting. Bron-stroompaden hebben het nummer één in de volgorde volgens Strahler. Wanneer twee stroompaden van een verschillende orde samenkomen wordt de orde van het neerwaartse stroompad de orde van het hoogste inkomende stroompad. Wanneer twee stroompaden van gelijke orde samenkomen wordt het neerwaartse stroompad verhoogd met 1. Wanneer meer dan twee stroompaden samenkomen wordt het neerwaartse stroompad berekent als het maximum van de orde van het hoogste inkomende stroompad of de orde van het op één na hoogste inkomende stroompad + 1. Dit generaliseert de algemene definitie voor gevallen waarin meer dan twee stroompaden samenkomen op één punt.
Waar het optionele gemaskeerde grid en drempelwaarde worden ingevoerd, wordt de functie geëvalueerd met alleen de overweging dat cellen van het raster die in het domein liggen van het maskergrind met een waarde die gelijk is aan of hoger dan de drempelwaarde meetellen. Bron-(eerste orde) cellen van het raster worden genomen als die welke geen drainage vanuit andere cellen in het raster in het domein in zich hebben, en alleen wanneer twee van deze stroompaden samenkomen wordt de orde verhoogd overeenkomstig de regels voor de volgorde. Lengtes worden ook alleen geëvalueerd door paden binnen het domein te tellen die groter zijn dan of gelijk aan de drempelwaarde.
Als het optionele shapefile voor afvoerpunten wordt gebruikt, worden alleen de cellen voor afvoer en de hoger gelegen cellen (volgens het D8 stroommodel) die binnen het domein liggen geëvalueerd.
Een raster van D8 stroomrichtingen die zijn gedefinieerd, voor elke cel, al de richting van die van één van zijn acht aangelegen of diagonale buren met de steilste neerwaartse helling. Dit raster kan worden verkregen als de uitvoer van het gereedschap “D8 Stroomrichtingen”.
Optioneel.
Een punt-shapefile dat de interessante afvoerpunten definieert. Als het bestand wordt gebruikt worden alleen de de hoger gelegen cellen van deze cellen voor afvoer in overweging genomen om binnen het te evalueren domein te liggen .
Optioneel.
Een raster dat wordt gebruikt om het domein te bepalen dat moet worden geanalyseerd. Als de waarde voor het gemaskeerde raster >= drempelwaarde gemaskeerd (zie hieronder), dan zal de cel worden opgenomen in het domein. Omdat dit gereedschap geen vlag voor besmetting randen heeft, kan, als analyse van besmetting randen nodig is, een gemaskeerd raster van een functie als “D8 deelnemend gebied”, dat besmetting van randen wel ondersteunt, worden gebruikt om hetzelfde resultaat te behalen.
Deze parameter voor de invoer wordt gebruikt in de berekening waarde gemaskeerd raster >= drempelwaarde gemaskeerd om te bepalen of de cel van het raster in het te analyseren domein ligt.
Standaard: 100
Een raster dat de lengte van het langste opwaartse D8 stroompad, dat eindigt in elke cel van het raster, geeft. Lengtes worden gemeten tussen centra van cellen, waarbij rekening wordt gehouden met de grootte van de cel en of de richting aanliggend of diagonaal is.
De totale lengte van het opwaartse pad is de lengte van het gehele D8 stroom rasternetwerk opwaarts van elke cel in het raster. Lengtes worden gemeten tussen centra van cellen, waarbij rekening wordt gehouden met de grootte van de cel en of de richting aanliggend of diagonaal is.
Een raster dat de volgorde volgens Strahler voor elke cel geeft. Een netwerk van stroompaden wordt gedefinieerd door het raster D8 stroomrichting. Bron-stroompaden hebben het nummer één in de volgorde volgens Strahler. Wanneer twee stroompaden van een verschillende orde samenkomen wordt de orde van het neerwaartse stroompad de orde van het hoogste inkomende stroompad. Wanneer twee stroompaden van gelijke orde samenkomen wordt het neerwaartse stroompad verhoogd met 1. Wanneer meer dan twee stroompaden samenkomen wordt het neerwaartse stroompad berekent als het maximum van de orde van het hoogste inkomende stroompad of de orde van het op één na hoogste inkomende stroompad + 1. Dit generaliseert de algemene definitie voor gevallen waarin meer dan twee stroompaden samenkomen op één punt.
processing.runalg('taudem:gridnetwork', d8_flow_dir_grid, outlets_shape, mask_grid, threshold, longest_len_grid, total_len_grid, strahler_grid)
Identificeert alle gaten in de DEM en verhoogt hun hoogte tot het niveau van het laagste afvoerpunt rondom hun rand. Gaten zijn lage hoogtegebieden in digitale hoogtemodellen (DEM’s) die volledig zijn omsloten door hoger terrein. Zij worden in het algemeen geacht artefacten te zijn die interfereren met het routeren van stroom over DEM’s, dus worden zij verwijderd door hun hoogte te verhogen tot het punt waarop zij afvoeren over de rand van het domein. Het afvoerpunt is het laagste punt op de grens van het afvoeren van de “waterberging” tot het gat. Deze stap is niet essentieel als u redenen heeft om aan te nemen dat de gaten in uw DEM echt zijn. Indien een aantal gaten inderdaad zouden bestaan en dus niet zouden moeten worden verwijderd, terwijl tegelijkertijd andere artefacten worden geacht te zijn die zouden moeten worden verwijderd, zouden de actuele gaten hoogtewaarden GEEN GEGEVENS moeten hebben ingevoegd op hun laagste punt. Waarden GEEN GEGEVENS dienen om randen van het domein te definiëren in het stroomveld, en hoogten worden alleen verhoogd tot waar de stroom over een rand loopt, dus een interne waarde GEEN GEGEVENS zal er voor zorgen dat ene gat niet wordt verwijderd, indien nodig.
Een digitaal hoogtemodel (DEM)-raster om te dienen als basisinvoer voor de analyse van het terrein en het karakteriseren van de stroom.
Een raster van hoogtewaarden met verwijderde gaten zodat de stroom van het domein wordt geleid.
processing.runalg('taudem:pitremove', -z, -fel)